De ingang van het station heeft meer iets weg van een winkelpui dan van een daadwerkelijk treinstation. Worcester Forgate Street heet het station, en om er maar meteen vanaf te zijn: Worcester spreek je uit als Woestur. Bekend van de saus, al maken ze die hier niet, maar dat is weer een heel ander verhaal. Het stationnetje van Worcester is opgetrokken uit oranjebruine bakstenen en zeker na de regenbui van zojuist ziet het geheel er een beetje verlopen uit. Klassiek en armoedig tegelijkertijd, zoals door heel Engeland beide elementen perfect worden gecombineerd.
Een stem in de trein roept iets om: bij onraad See it, Say it, Sorted. Elke tien minuten wordt het bericht van de spoorwegpolitie herhaald. Dat worden deze reis zo’n 18 See it, Say it, Sorted’s. Maar er gebeurt niets, nothing worth mentioning. Mensen die bij tussenliggende stations instappen doen dat in stilte. Ze mompelen onhoorbaar sorry als ze langs me wandelen en nemen plaats op de mosgroene bekleding. Hun mond in een streep getrokken, hun wenkbrauwen en schouders ietwat omhoog. Ik koop de smerigste koffie van mijn leven bij een mevrouw van de railcatering. Ze lacht. Ze mist een kies.
Hoe anders is de ervaring wanneer de Eurostar me enkele uren later aan de andere kant van het Kanaal in Brussel uitspuugt. De trein die ik vanaf daar naar Nederland moet hebben zit ramvol, het tl-licht is onverbiddelijk en alhoewel er genoeg zitplekken zijn, wordt de helft van de plekken in beslag genomen door rugzakken. Hun eigenaars zitten gevangen in het licht van hun telefoons, te gebiologeerd om op te kijken en plaats te maken.
Na een paar keer ‘ahum-ahum’ haalt een meisje haar rugzak van de stoel naast haar. De trein komt in beweging en ze videobelt haar vriend. Ik wil niet horen waar ze het over hebben, maar de jongen staat op de speaker. Intieme details waar ik plots deelgenoot van ben, hun sluimerende ruzietje, het gezucht. Ik wilde nog wat lezen, maar dat komt er niet meer van. Ik pak mijn eigen telefoon en doe zoals de locals: ik laat me hypnotiseren door een eindeloze stroom beelden op mijn telefoon.
Engeland voelt ver weg en met elke treinrit die ik daarna maak, ebt die rustgevende, Rail Away-achtige ervaring alleen maar verder weg. Zo zit ik de maandag erop naast een man die, zijn rechterknie tegen mijn linker, onze ellebogen als vuurstenen tegen elkaar, een patatje speciaal wegwerkt. De walm van rauwe ui en curry. Het bakje vol saus probeert hij over mijn schoot in het kleine prullenbakje bij het raam te proppen. Saus drupt over de neus van mijn schoenen.
Een clichématig beeld van een Zuid-Amerikaanse busreis dringt zich aan me op. Een busreis waar mensen geiten en kippen meenemen, hun halve huisraad op het dak laden en waar dan een naïeve Westerse backpacker twaalf uur ingeklemd tussen moet doorbrengen. In films is deze busreis vaak een kantelpunt, het moment waarop de backpacker beseft dat niet elk aspect van reizen zo romantisch is.
Ik ben op datzelfde punt aanbeland. De werkelijkheid doet niet wat ik wil, want de werkelijkheid is er een van luid bellende mensen, mensen op TikTok zonder koptelefoon – een trein waarin mensen standaard twee plekken in beslag nemen en met hun geluid soms een hele coupé. En ik heb me te verhouden tot de groeiende misantropie die zich meester van me maakt.
Een klein onderzoek naar die misantropische neigingen is mogelijk een eerste stap richting acceptatie van de werkelijkheid. Ik heb mijn paradijs al geschetst, ik ben er geweest en het gras was er groener. Mosgroen. Maar wat is nu de kern van mijn ergernis? Die vurige knikker in mijn borstkas die maakt dat ik soms stampvoetend van coupé wissel?
Hoe stevig mijn irritatie ook kan zijn, ik geloof niet dat mijn medereizigers bewust bezig zijn om de treinreis van hun medepassagiers te vergallen; zo zwartgallig is mijn mensbeeld niet, en zo hooliganistisch is het gedrag van de overlastgevers ook niet. De mensen waar ik me aan stoor zijn niet tegen hun omgeving aan het schoppen – de omgeving bestaat niet voor ze. Wat bestaat is de microkosmos van de reiziger en zijn telefoon. De reiziger bestaat zoals de miljarden meteorieten in de Kuipergordel aan het eind van het zonnestelsel bestaan. In een wijde baan trekken ze om de zon. Allemaal alleen, allemaal gebonden in een oneindige ellips.
En ik zit met ze in die ellips. Bij mijn salarisonderhandelingen smeek ik mijn leidinggevende om een eerste klasse abonnement. Haal me weg uit deze samenleving, breng me naar een betere! Detacheer me desnoods in mosgroen Engeland! Maar het zit er niet in.
Tijdens een lezing zei Stefan Hertmans eens: ‘Wat ons zowel als de anderen drijft, is niet het verlangen naar vrede, maar naar het zelf met rust gelaten worden.’ De mensen aan wie ik mij erger en ik lijken in dat opzicht op elkaar. We zoeken geen vrede, we vinden het vooral prettig om ons niet tot elkaar te hoeven verhouden. Met ons eigen geluid en met onze eigen geuren onze ruimte afbakenen. Ik wil me niet met hen bemoeien, maar ik wil ook niet dat zij zich met mij bemoeien. De beste strategie om dat voor elkaar te krijgen is door te doen alsof anderen er überhaupt niet zijn. En ik moet toegeven: daar zijn sommige mensen beter in dan ik.
See no evil, hear no evil, say no evil zo luidt de treincode, en los van wat ik daarvan vind, is het prettig om die code te kennen. Ik maak stappen, het gaat langzaam, maar gestaag. Tot voor kort was ik een gringo, een onaangepaste. Iemand die stilte verwachtte, maar kippen, geiten en een Marriachi-band kreeg. De afgelopen weken heeft mijn integratietraject een vlucht genomen.
Ik luister sinds kort actief naar de telefoongesprekken die ik hoor, probeer ze te begrijpen. Het is als schaapjes tellen: het doel is dat je de schaapjes uiteindelijk vergeet. Aan het geluid van TikTok-filmpjes ben ik nog niet gewend. Te snel achter elkaar, te schel. Af en toe, als de ergernis toch de kop op steekt, zeg ik tegen mezelf: ‘het is ook best lastig, veertig minuten schouder aan schouder zitten met een luide komeet’, en herinner mezelf er dan aan dat er in die oneindige ellips nog miljarden andere kometen zijn.