Met saus op mijn schoenen door de Kuipergordel

Compartment C Car – Edward Hopper (1938)

De ingang van het station heeft meer iets weg van een winkelpui dan van een daadwerkelijk treinstation. Worcester Forgate Street heet het station, en om er maar meteen vanaf te zijn: Worcester spreek je uit als Woestur. Bekend van de saus, al maken ze die hier niet, maar dat is weer een heel ander verhaal. Het stationnetje van Worcester is opgetrokken uit oranjebruine bakstenen en zeker na de regenbui van zojuist ziet het geheel er een beetje verlopen uit. Klassiek en armoedig tegelijkertijd, zoals door heel Engeland beide elementen perfect worden gecombineerd.



Een stem in de trein roept iets om: bij onraad See it, Say it, Sorted. Elke tien minuten wordt het bericht van de spoorwegpolitie herhaald. Dat worden deze reis zo’n 18 See it, Say it, Sorted’s. Maar er gebeurt niets, nothing worth mentioning. Mensen die bij tussenliggende stations instappen doen dat in stilte. Ze mompelen onhoorbaar sorry als ze langs me wandelen en nemen plaats op de mosgroene bekleding. Hun mond in een streep getrokken, hun wenkbrauwen en schouders ietwat omhoog. Ik koop de smerigste koffie van mijn leven bij een mevrouw van de railcatering. Ze lacht. Ze mist een kies.



Hoe anders is de ervaring wanneer de Eurostar me enkele uren later aan de andere kant van het Kanaal in Brussel uitspuugt. De trein die ik vanaf daar naar Nederland moet hebben zit ramvol, het tl-licht is onverbiddelijk en alhoewel er genoeg zitplekken zijn, wordt de helft van de plekken in beslag genomen door rugzakken. Hun eigenaars zitten gevangen in het licht van hun telefoons, te gebiologeerd om op te kijken en plaats te maken.



Na een paar keer ‘ahum-ahum’ haalt een meisje haar rugzak van de stoel naast haar. De trein komt in beweging en ze videobelt haar vriend. Ik wil niet horen waar ze het over hebben, maar de jongen staat op de speaker. Intieme details waar ik plots deelgenoot van ben, hun sluimerende ruzietje, het gezucht. Ik wilde nog wat lezen, maar dat komt er niet meer van. Ik pak mijn eigen telefoon en doe zoals de locals: ik laat me hypnotiseren door een eindeloze stroom beelden op mijn telefoon. 



Engeland voelt ver weg en met elke treinrit die ik daarna maak, ebt die rustgevende, Rail Away-achtige ervaring alleen maar verder weg. Zo zit ik de maandag erop naast een man die, zijn rechterknie tegen mijn linker, onze ellebogen als vuurstenen tegen elkaar, een patatje speciaal wegwerkt. De walm van rauwe ui en curry. Het bakje vol saus probeert hij over mijn schoot in het kleine prullenbakje bij het raam te proppen. Saus drupt over de neus van mijn schoenen. 



Een clichématig beeld van een Zuid-Amerikaanse busreis dringt zich aan me op. Een busreis waar mensen geiten en kippen meenemen, hun halve huisraad op het dak laden en waar dan een naïeve Westerse backpacker twaalf uur ingeklemd tussen moet doorbrengen. In films is deze busreis vaak een kantelpunt, het moment waarop de backpacker beseft dat niet elk aspect van reizen zo romantisch is.

Ik ben op datzelfde punt aanbeland. De werkelijkheid doet niet wat ik wil, want de werkelijkheid is er een van luid bellende mensen, mensen op TikTok zonder koptelefoon – een trein waarin mensen standaard twee plekken in beslag nemen en met hun geluid soms een hele coupé. En ik heb me te verhouden tot de groeiende misantropie die zich meester van me maakt. 

Een klein onderzoek naar die misantropische neigingen is mogelijk een eerste stap richting acceptatie van de werkelijkheid. Ik heb mijn paradijs al geschetst, ik ben er geweest en het gras was er groener. Mosgroen. Maar wat is nu de kern van mijn ergernis? Die vurige knikker in mijn borstkas die maakt dat ik soms stampvoetend van coupé wissel? 



Hoe stevig mijn irritatie ook kan zijn, ik geloof niet dat mijn medereizigers bewust bezig zijn om de treinreis van hun medepassagiers te vergallen; zo zwartgallig is mijn mensbeeld niet, en zo hooliganistisch is het gedrag van de overlastgevers ook niet. De mensen waar ik me aan stoor zijn niet tegen hun omgeving aan het schoppen – de omgeving bestaat niet voor ze. Wat bestaat is de microkosmos van de reiziger en zijn telefoon. De reiziger bestaat zoals de miljarden meteorieten in de Kuipergordel aan het eind van het zonnestelsel bestaan. In een wijde baan trekken ze om de zon. Allemaal alleen, allemaal gebonden in een oneindige ellips.



En ik zit met ze in die ellips. Bij mijn salarisonderhandelingen smeek ik mijn leidinggevende om een eerste klasse abonnement. Haal me weg uit deze samenleving, breng me naar een betere! Detacheer me desnoods in mosgroen Engeland! Maar het zit er niet in.



Tijdens een lezing zei Stefan Hertmans eens: ‘Wat ons zowel als de anderen drijft, is niet het verlangen naar vrede, maar naar het zelf met rust gelaten worden.’ De mensen aan wie ik mij erger en ik lijken in dat opzicht op elkaar. We zoeken geen vrede, we vinden het vooral prettig om ons niet tot elkaar te hoeven verhouden. Met ons eigen geluid en met onze eigen geuren onze ruimte afbakenen. Ik wil me niet met hen bemoeien, maar ik wil ook niet dat zij zich met mij bemoeien. De beste strategie om dat voor elkaar te krijgen is door te doen alsof anderen er überhaupt niet zijn. En ik moet toegeven: daar zijn sommige mensen beter in dan ik.



See no evil, hear no evil, say no evil zo luidt de treincode, en los van wat ik daarvan vind, is het prettig om die code te kennen. Ik maak stappen, het gaat langzaam, maar gestaag. Tot voor kort was ik een gringo, een onaangepaste. Iemand die stilte verwachtte, maar kippen, geiten en een Marriachi-band kreeg. De afgelopen weken heeft mijn integratietraject een vlucht genomen.



Ik luister sinds kort actief naar de telefoongesprekken die ik hoor, probeer ze te begrijpen. Het is als schaapjes tellen: het doel is dat je de schaapjes uiteindelijk vergeet. Aan het geluid van TikTok-filmpjes ben ik nog niet gewend. Te snel achter elkaar, te schel. Af en toe, als de ergernis toch de kop op steekt, zeg ik tegen mezelf: ‘het is ook best lastig, veertig minuten schouder aan schouder zitten met een luide komeet’, en herinner mezelf er dan aan dat er in die oneindige ellips nog miljarden andere kometen zijn.

There is no frigate like a book, to take us lands away

Joost Swarte (1984)

In 1984 maakte Joost Swarte (illustrator, kunstenaar, striptekenaar) een serie ansichtkaarten voor de Island International Bookstore. Via Marktplaats kocht ik een setje. Niet om te versturen, daar vind ik ze te mooi voor, maar gewoon voor de heb. Dat is het leuke van Joost Swarte, hij heeft zoveel gemaakt dat een prent of afbeelding van hem vaak al voor enkele tientjes te koop is. In het geval van deze ansichtkaart al voor een schamele euro.



De man, zittend op een ijsschots van boeken, leest driftig door. Doet hij dat om te zorgen dat hij niet verdrinkt? Zo lijkt het wel, we weten alleen niet of het water stijgt en hij daarom moet doorlezen, maar: boeken, zo suggereert het, die moet je lezen om niet ten onder te gaan. Het is onwaarschijnlijk dat Swarte het zo stichtelijk heeft bedoeld. In al zijn werk ligt het ludieke er dik bovenop. Je kunt ook denken: als dit is wat je moet doen om te overleven, láát dan maar. Dan nog liever met twee betonnen schoenen de zee in. Een dikke middelvinger naar het boek.



Maar dan is daar de titel van de ansichtkaart, een citaat van Emily Dickinson, gedrukt op de achterzijde: There is no frigate like a book, to take us lands away. Vergeet de ijsschots, we zitten op een fregat. Een schip dat ons meeneemt op een verre reis. Dat is een duizend keer fijnere manier om naar boeken te kijken: niet als een manier om je hoofd boven water te houden, maar als een manier om in je hoofd duizenden kilometers te kunnen reizen.

Stiefkindjes

Ik wil niet opscheppen, ik wil iets verkennen. Dus mocht onderstaande hoogdravend overkomen, of op enige wijze pseudo-inspirerend werken: zo is het niet bedoeld.
Maar om toch te beginnen: bij het bijwerken van mijn Goodreads account zag ik dat ik zo’n vijfentwintig boeken heb gelezen afgelopen jaar. Niet bijster veel, ook niet onaardig. Die vijfentwintig zijn degenen die ik van kaft tot kaft las. Er zijn ook nog de boeken die ik wel las, maar eerder weglegde; de halfgelezenen, de stiefkindjes van mijn boekenkast, want ook al nemen ze ruimte in beslag, ze horen er niet volledig bij.



Het was de jaarwisseling waardoor ik me met zulke getalsmatige onbenulligheden bezighield. Terugblikken, vooruitkijken. Het mag geen wonder heten dat ik schrijf over wat mij bezighoudt en op dit winterse moment is dat vooral lezen. Eerder kreeg ik het commentaar dat al mijn teksten zich in de kroeg of de trein afspeelden. Dat was misschien nog een beetje waar ook. Ik ben saaier geworden. Wat ik opschrijf speelt zich meer af in de verhalen van anderen. Dat zijn doorgaans prettigere of spannendere plekken dan het dagelijkse leven.

Schrijven over schrijven is een beetje meta. Net als schrijven over lezen. Het is iets waar je eigenlijk niet aan moet beginnen, maar nu we hier staan zal ik moeten afmaken waar ik aan ben begonnen. Dat tellen van de boeken bracht me op de gedachte dat als ik nog zo’n vijftig jaar te gaan heb, ik met vijfentwintig boeken per jaar uitkom op zo’n twaalfhonderd te lezen boeken voor de rest van mijn leven. 


Die gedachte van aftellende boeken benauwde me direct. Het deed me denken aan mensen met een levenskalender op hun deur. In de persoonlijke-groei en coachingskringen is dat een ding: een levenskalender waarop de weken van het jaar staan (52), vermenigvuldigd met je levensverwachting (80). Zo’n 3000 vakjes heb je op een groot vel papier staan en elke week kruis je een vakje aan. Het herinnert je aan de onontkoombare realiteit van de dood met daarbij de dwingende aanmaning om nu datgene te doen dat de moeite waard is, immers: de tijd is schaars.


De klok tikt. Voor mij werken zulke ideeën verlammend. De kans dat ik ooit doodga is levensgroot. Alle mensen die voor mij hebben geleefd zijn doodgegaan, maar met zo’n haast of doodsangst wil ik niet leven of lezen. De vinger van Magere Hein die elk moment het boek kan dichtklappen en daarmee zegt: ‘dit was het vriend, tijd voor de vergetelheid’, lijkt me geen goede voorwaarde voor een prettige leef -of leeservaring.



Ik moet denken aan mijn pa die, in het ene jaar dat hij met pensioen was, zo’n zeventig boeken er doorheen had gejast. Daar zaten ook duizend-pagina-ers tussen. Vuistdikke exemplaren waar een kachel zeker een half uur stevig op kan branden. Het was voor hem een teken om weer te gaan werken. Er komt een punt van verzadiging. Twaalfhonderd boeken, misschien zijn het er iets meer of iets minder. Ik ga komend jaar de tel niet bijhouden. 


De laatste van de soort

Eén op de drie vijftienjarigen in Nederland is onvoldoende geletterd, dat maakte onderzoeksinstituut PISA deze week bekend. In Europa doet alleen Griekenland het nog slechter op het gebied van leesvaardigheid. De Grieken kunnen als excuus aandragen dat ze een onbegrijpelijk schrift hebben, een excuus dat voor ons eigen alfabet niet op gaat. Wij lezen gewoon niet graag. Zoek op Funda maar eens naar een huis met een boekenkast. 



Ik ben er al aan begonnen, maar schrijven over ontlezing is per definitie zinloos. Degene aan wie je wil vertellen wat lezen zo leuk kan maken, de niet-lezende-jongere, leest wat je schrijft per definitie toch niet. Ik schrijf dit stukje dan ook niet voor hen, ik schrijf dit voor u, de lezende mens. Lego ergo sum. Want als we in dit tempo doorgaan met de ontlezing, zijn wij, de lezende mensen, in rap tempo uitgestorven. Vergeet de neushoorns, denk aan uzelf!



In de opiniestukken over de ontlettering, – het gaat al niet meer over ontlezing, het niveau van ontlettering is bereikt – wordt gewezen naar het onderwijs, dáár zou iets moeten gebeuren om scholieren weer aan het lezen te krijgen. En waarschijnlijk klopt dat ook wel. Er zijn genoeg goede ideeën voor en de kern van al die ideeën is dat je lezen leuk maakt. Eén zijn met een boek, een verbond hebben met een verhaal, alleen jij en dat boek, dat is een genoegen dat eenmaal ervaren, je altijd naar boeken zal doen terugkeren. 



Maar dat wijzen naar het onderwijs dekt de lading niet helemaal. Niet elk maatschappelijk probleem is door een leraar op te lossen. Mijn voorstel zou zijn om ook naar al die minimalistisch ingerichte huizen te wijzen waar geen boek meer te vinden is. Of hooguit een verdwaald (en ongelezen) exemplaar van Rutger Bregmans De meeste mensen deugen.



Je moet ergens beginnen en thuis is een prima startplek. Om met de woorden van auteur Rob van Essen te spreken: ‘literatuur is ook gewoon vermaak, net als een film of een serie’. Alleen levert lezen nog een gevoel voor taal op dat je in allerlei andere facetten van je leven kunt gebruiken. Het vraagt dan ook iets meer inspanning, maar die inspanning wordt beloond door het magische gevoel dat zo’n verbond met een boek je oplevert. Alsof het speciaal voor jou is geschreven. Het zou dus een idee kunnen zijn om een Billy-boekenkast in uw woonkamer te zetten en deze te vullen met mooie verhalen. Tenzij u wil dat we uitsterven, maar in dat geval bent u waarschijnlijk al eerder afgehaakt.




Doelgroep

Peter de Krom – Scootrangers

Om een zetel te verdienen bij de Tweede Kamerverkiezingen heb je naar schatting zo’n 70.000 stemmen nodig. Om tenminste vijf zetels te verdienen moet je ervoor zorgen dat alle scootmobielrijders van Nederland achter je staan. Het aantal scootmobielen groeit namelijk gestaag en staat nu op zo’n 400.000, goed voor vijf à zes zetels. Waar je in het geval van fietsers er niet vanuit kunt gaan dat het aantal fietsen ook overeenkomt met het aantal inwoners – er zijn altijd mensen met meer dan één fiets -, kan dat in het geval van de scootmobiel wel. Wat moet een mens in hemelsnaam met meer dan één scootmobiel? Ze nemen zoveel ruimte in beslag dat het hebben van twee scootmobielen alleen al om praktische redenen onwenselijk is. In het verzorgingstehuis waar mijn oma de laatste jaren van haar leven verbleef, hing in de berging niet voor niets een briefje met daarop: alléén scootmobielen van bewoners!

Peter de Krom legde de leden van de scootmobielclub uit Maassluis vast tijdens hun wekelijkse ronde. Op de foto maken ze een tour van Maassluis naar Hoek van Holland en terug. Het is belangrijk dat de leden die route goed uitkienen, het bereik van een scootmobiel is beperkt en vind maar eens een oplaadpunt midden in de polder. Het is niet ondenkbaar dat degene met het beste richtingsgevoel om die reden vooraan rijdt.


Wat verder opvalt op deze foto: alle deelnemers hebben een zichtbaar oranje hesje over de leuning van hun scootmobiel, behalve de achterste dame in het wit. Zij rijdt op een afstandje van de groep en er lijkt een rugzak over haar hesje te hangen. Je zou zeggen dat juist als laatste in de rij de zichtbaarheid van het hesje essentieel zou zijn. Maar misschien zit hier een scootmobiellogica achter die ik nog niet ken. 



De scootmobielers die in een strakke lijn achter elkaar aan rijden doen me denken aan iets wat elke lente te zien is: de eend met haar jongen. De kuikens blijven dichtbij de moeder en zwemmen in een strak spoor achter haar aan. Dat netjes achter moeder aanzwemmen is geen brave gehoorzaamheid, het biedt namelijk flinke voordelen. De moedereend produceert een golf waar het eerste kuiken op kan surfen, waardoor het zwemmen voor het kuiken minder moeite kost. Om de broertjes en zusjes achter haar te helpen geeft het eerste eendje in de rij de golf door aan de eendjes daarachter, waardoor ook de achterste eendjes zo’n 50% minder inspanning hoeven te leveren. Desondanks is het achterste eendje toch vaak de klos. Voor een hongerige reiger is het achterste eendje juist de eerste in de rij.

Wie ooit gefietst heeft, wist al dat het laatste wiel niet per se het meest voordelig is. Juist in de buik van het peloton, in het midden van de groep, ben je het best beschermd tegen de wind. Achterop raken als scootmobieler lijkt me ook onvoordelig. Wat als je stilvalt? Niemand ziet het. En een niet oplettende automobilist, niet beducht op een lint aan scootmobielen, zal als eerste de achterste scootmobieler raken. 



Maar wie bepaalt die volgorde waarin ze rijden? Heeft dat inderdaad met de route te maken of zou er sprake zijn van een hiërarchie bij de scootmobielers? Misschien is er een roulatiesysteem: Ria de ene week voorop, de andere weken Nol, Truus of Gerard. Wat ook kan: de achterste vrouw heeft een defect aan haar scootmobiel en we zijn getuige van het stilvallen van haar bolide. Mogelijk was ze hier op voorbereid en zit er in het tasje achter haar stoelleuning een extra accu die, wanneer ze deze omwisselt, zorgt voor genoeg snelheid om alsnog naar de kop van de groep te rijden. Mocht competitie geen rol spelen dan is het voordeel van de laatste positie dat het de meeste vrijheid geeft: niemand bemoeit zich met je en je hebt het meeste overzicht. Het is in die zin misschien niet de meest veilige positie, maar wel de meest vrije. 



Op de foto’s van De Krom zien we vaker mensen terug die zichzelf proberen te vermaken: kinderen die soldaatje spelen in een woonwijk, volwassenen die met vuurwerk de boel in lichterlaaie zetten of de naaktrecreanten in de duinen van Hoek van Holland die als stokstaartjes boven het gras uitsteken. Het is niet toevallig dat De Krom ons juist op die momenten vastlegt. Op de momenten dat we onszelf vermaken laten we namelijk iets essentieels van onszelf zien. Homo Ludens, de spelende mens, komt in vele gedaanten, maar het spelen is universeel. Ook zij die een afstand niet meer fietsend of lopend kunnen overbruggen spelen op hun eigen manier. Hoe koddig het beeld ook is, dit is wie we zijn, spelende mensen, zelfs als lopen moeizaam gaat. 


Het is gemakkelijk om flauwe grappen te maken over de groep scootmobielers in ganzenpas. Een andere gemeenplaats bereiken we door te zeggen dat het goed is dat deze scootmobielers tenminste naar buiten gaan en elkaar opzoeken, dat ze er iets van proberen te maken. Zulke gedachten infantiliseren deze groep, die machtiger is dan ze op het eerste ogenblik lijkt.


Volgens de laatste statistieken zijn er in 2030 600.000 scootmobielen in Nederland. Uitgaande van de logica van één scootmobiel per persoon, komt dat neer op zo’n 8 à 9 zetels bij de Tweede Kamerverkiezingen, waarschijnlijk een beslissend aantal in de formatie. Spindoctors houd er rekening mee: dit is een groeiende doelgroep.

brood

Om de hoek waar ik woon staat een broodfabriek. Het is een aanzienlijk exemplaar, zo’n beetje alles van deeg werd er gemaakt. Werd, want vorig jaar is hij gesloten. Erg is dat niet, de stad was inmiddels om de fabriek heen gegroeid als het deeg om de worst van een worstenbroodje en er is dringend behoefte aan nieuwe huizen. Er komt een nieuwe wijk.

Ze hebben het Bread Breda genoemd, de toekomstige buurt, naar een anagram van de stad Breda, en ja, brood. Bread.

Misschien denkt u nu: leuk, grappig. En met dit soort onderwerpen kan ik al gauw klinken als een zuurpruim. Dus schetst ik nog een voorbeeld.

Want vlakbij de oude broodfabriek wordt nog een nieuwe wijk gebouwd. Ditmaal op het terrein van een oude chipsfabriek (het zoutje, niet de halfgeleider). Die wijk gaat Blossem heten. Dus niet Blossom, wat correct Engels zou zijn, of Bloesem, wat eleganter klinkt en makkelijker te spellen is, nee Blossem. Er vanuit gaande dat mensen het toch wel als blossem gaan uitspreken is het handig dat het alvast zo is geschreven. Nederengels.

Yes, you cannot always get your sin, but a buurt named Blossem or Bread gaat my cap a bit te boven. Als je voor Bread gaat, ga dan all in. Denk aan het Croissantplein, de Casino-Wit straat, de Worstenbroodweg. Straatnamen die je graag in de mond neemt en die overigens nog niet bestaan. Hou het niet bij halfslachtig marketing-Engels waarin alleen de zweem van een historische verwijzing zit, maar weinig echt wordt verteld.

Over Blossem heb ik mijn punt wel gemaakt. Dat is gewoon een spelfout en een hele valse start voor iedereen die er gaat wonen.

Schoonheid is niets meer dan de belofte van geluk, schreef Stendhal. Dat is wat mensen zoeken als ze naar een nieuwe woning verhuizen, een nieuwe wijk – de belofte van een mooi leven. En schoonheid begint bij de naam.
Blossem staat inmiddels al in de steigers, maar voor de Bread-buurt is het nog niet te laat. Maak er de Broodbuurt van en ik kom er graag wonen, bij voorkeur aan het Hof van Mergpijp of de Roze Koeken Ring.


Eerder schreef ik al over potentiële straatnamen. Dat stuk vind je hier.

optimist

Een bijenhotel waar bijen inzitten, zegt een vriend me, ik wist niet dat dat bestond.
Hij lijkt even verrast als ik toen ik de eerste keer een vlucht én landing op het hotel waarnam.

Dat is enkele weken geleden. Inmiddels wordt een kwart van de kamers in hotel Van den Heuvel bezet door metselbijen. Dat zullen ze blijven doen tot de volgende lente, wanneer hun nazaten uitgeslapen en gevoed de muurtjes van de voorraadkamers doorbreken en een nieuw leven tegemoet vliegen. Eitje, larve, pop, bij en dan begint de cyclus opnieuw. Mogelijk in ditzelfde hotel.

Stop je er dan honing in? vraagt mijn vriend.
Nee, ik stop er geen honing in, zeg ik. Dit hotel kent geen roomservice. Ik weet ook helemaal niet wat ze lekker vinden.

Hoe hij daar staat te kijken doet me denken aan mezelf als kind. Een gevoel van verwondering en vervolgens diep vertrouwen dat de natuur zijn gang wel gaat. Je over kunnen geven aan de gedachte dat alles wel goed komt, je hoeft alleen maar een bijenhotelletje op te hangen.

determineren

Er zijn planten die ik herken. Na een jaar met planten-herken-apps de straat af te scannen durf ik te zeggen dat er best veel planten zijn die ik herken.

Dit is honderd procent een dovenetel, zei ik laatst tegen mijn vriendin.
Een vergeet-mij-nietje, antwoordde zij. We wezen simultaan naar het plantje in de berm.

De app zei: een overblijvende ossentong, een verwilderde tuinplant. De app heeft altijd gelijk.

Mensen zijn ook zoiets. In een restaurant werd er afgelopen weekend uitbundig naar me gezwaaid. Ik had geen idee wie het was. Een Homo sapiens, dat wist ik, maar naam onbekend.

Zonder app ben ik nergens. Mijn determinatiesysteem kan niet op tegen de geautomatiseerde patroonherkenning van Artificial Intelligence. Sneller, beter, accurater.
Wat ik daarentegen vind in mijn eigen brein zijn dingen die A.I. nog niet kent; herinneringen, ervaringen, gevoelens. De rommelige archiefkast van mijn geheugen zit vooralsnog op slot. Al mijn herinneringen veilig opgeborgen, alleen toegankelijk voor mijzelf. Wat dat betreft zijn we allebei gemankeerde systemen: de één met gaten in het geheugen, de ander zonder ziel.

Dan het systeem van de poes. Bij thuiskomst van het restaurant liep een van de poezen rond met een bij in haar bekje.

Ze wist overduidelijk niet dat dit de stekende insecten zijn waar we niet alleen goed voor moeten zorgen, maar soms ook mee moeten oppassen. Net als bij het speciaal voor haar gekochte kattengras leek er geen enkele sprake van herkenning of op-waarde-schatting.

Ik zei zalvend: ik weet het poes, ik doe dit ook wel eens verkeerd.
Ze koerde vol begrip.

Van andere katten weet ik dat ze evenmin kieskeurig zijn welke mededieren ze doodbijten. De methodiek is simpel – op het vampier-achtige af. Heeft het een nek? Dan kunnen er tanden in. En soms is een nek niet eens een vereiste. Beweging is voldoende. Mijn voeten hebben het al meerdere keren meegemaakt.

Uit bezorgdheid voor de fauna in de buurt, wiens variëteit ze niet op dezelfde waarde schatten als wij, hebben we vandaag ingegrepen. Andere tuinen hebben een windgong, de mussen hun getjilp. En om dat alles zo te houden: de katten een bel.

rituals

Zonder dat ik er mijn vinger op kon leggen, of achter kon krijgen, was ik in een pesthumeur. Ik besloot niet verder te gaan graven naar de oorzaak dan ik al had gedaan en mijn avond door te brengen met een kop thee op de bank. Ik reed nog snel de kliko de stoep op toen twee meiden met een backpack op me af kwamen gelopen. Ze waren Frans en gingen liftend door Europa. Had ik misschien een slaapplek in de aanbieding?

Emma kwam erbij. In haar blik zag ik weerspiegeld wat ik zelf dacht: waarom ook niet?

Onwillekeurig dacht ik aan het programma Nu we er toch zijn waarin Eddy Zoëy de gastvrijheid van Nederland onderzoekt door bij mensen aan te bellen en steeds verder op te schuiven met zijn verzoeken. Het begint met vragen om een kopje thee en eindigt met: mag ik blijven logeren? Ik vroeg me altijd al af wat ik zou doen als het mij zou overkomen.

Ik liet ze de zolder zien waar ze konden slapen.
’Dat viel ons al op’, zei een van de Françaises, ‘de trappen in Nederland zijn steil.’
‘Heb je ook Rituals? Die zeep?’, vroeg de ander. ‘Dat staat in elk Nederlands huis waar we tot nu toe waren.’
Ik zei dat ik dat niet had, maar dat ze morgen pannenkoeken zouden krijgen, met kaas en stroop en dat dat très néerlandais zou zijn.

‘Moeilijk hè, om chagrijnig te blijven’, zei Emma.
Het bleek inderdaad minder versteend dan ik dacht. Het was van eenzelfde voorbijgaande aard als twee Franse liftsters met een rugzak.

miljonair

Op dinsdag werd er zand en aarde voor in de tuin gebracht. Het kwam in grote zakken en met een man met een kraantje die het zand en de aarde behendig over een geparkeerde auto takelde.

‘Netjes’, zei ik.
’Ik doe dit pas drie weken’, zei hij, ‘daarvoor werkte ik met gevaarlijke stoffen.’

Een ogenblik later schommelde er bijna een bigbag aarde tegen een lantaarnpaal.

‘Ach’, zei hij kijkend naar de lantaarnpaal, ‘hier doen ze niet zo moeilijk. Mijn beste vriendje woonde hier vroeger in de straat.’
‘Ik hoop het’, zei ik, ‘maar tijden veranderen.’
‘Zeg dat wel, alles is zo duur geworden. Mijn huis is ook duur geworden. In guldens denk je dan al gauw aan een miljoen.’
Ik vroeg of hij alles nog terugrekende.
Hij knikte, ‘van mij mag de gulden terugkomen.’

Ik vroeg niet waarom. Ik probeerde snel te herinneren wat de wisselkoers van gulden naar euro ook alweer was en of die nog bestond. Ik kon alleen bedenken dat voor sommige mensen hun salaris gehalveerd werd en dat de kans om miljonair te worden toen voor velen is verkeken. Maar hoe lang kun je daar boos over blijven?

Hij stapte de truck in.
‘Er gaat iets veranderen’, zei hij nog uit het open raam.
We zwaaiden. Die avond checkte ik of de straatverlichting nog werkte. Dat deed het.